
Jurisprudentie
BG6123
Datum uitspraak2008-11-19
Datum gepubliceerd2008-12-05
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Haarlem
ZaaknummersAWB 08/6541
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter
Datum gepubliceerd2008-12-05
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Haarlem
ZaaknummersAWB 08/6541
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter
Indicatie
Voorlopige voorziening inzake schorsing geldigheid rijbewijs en opleggen onderzoek naar geschiktheid na eenzijdig verkeersongeval.
Uitspraak
RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 08 - 6541
uitspraak van de voorzieningenrechter van 19 november 2008
in de zaak van:
[verzoekster],
wonende te [woonplaats], verzoekster,
gemachtigde: mr. A.B. Lamme, advocaat te Haarlem,
tegen:
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 september 2008, verzonden op diezelfde datum, heeft verweerder verzoekster verplicht mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid en de geldigheid van het rijbewijs van verzoekster geschorst totdat een besluit omtrent de geschiktheid wordt genomen.
Tegen beide onderdelen van dit besluit heeft verzoekster bij brief van 10 oktober 2008 bezwaar gemaakt. Bij brief van diezelfde datum is tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 18 november 2008, alwaar eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde, voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door L. H. Kraijenbrink, werkzaam bij het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR).
2. Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij gaat het om een afweging van belangen van de verzoekende partij bij een onverwijlde voorziening tegen het belang dat is gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit. Voorzover deze toetsing een beoordeling van de hoofdzaak meebrengt, is dat oordeel voorlopig van aard.
2.2 In artikel 130, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW94) is bepaald dat, indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling doen aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen.
2.3 Ingevolge artikel 131, eerste lid, van de WVW94 besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid. Het besluit wordt zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de mededeling genomen.
2.4 Ingevolge artikel 131, eerste lid, WVW94 is degene die zich dient te onderwerpen aan een onderzoek, behoudens bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde uitzonderingen, verplicht de daartoe vereiste medewerking te verlenen.
2.5 Ingevolge artikel 2 van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling) wordt een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de wet gebaseerd op feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1.
2.6 Ingevolge Bijlage 1 bij de Regeling, onderdeel B. Geschiktheid, onder Geestelijke geschiktheid sub a vallen onder feiten dan wel omstandigheden, die een vermoeden rechtvaardigen dat betrokkene niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid dan wel lichamelijke of geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven: verwardheid, geheugenstoornissen, oriëntatiestoornissen.
2.7 Ingevolge artikel 6, tweede lid, van de Regeling besluit het CBR voorts dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid dan wel de geschiktheid in geval van feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1, anders dan die vermeld onder "Drogerende stoffen Alcohol".
2.8 Ingevolge artikel 7 van de Regeling schorst het CBR in de gevallen bedoeld in artikel 5 overeenkomstig artikel 131, derde lid onder a, van de wet de geldigheid van het rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen.
2.9 Ingevolge artikel 5 geschiedt een vordering tot overgifte van het rijbewijs als bedoeld in artikel 130, tweede lid, van de WVW ten aanzien van een bestuurder van een motorrijtuig (onder andere) in de volgende gevallen:
c. er zijn duidelijke aanwijzingen dat betrokkene lijdt aan een aandoening waardoor hij geestelijk en/of lichamelijk niet goed functioneert, dan wel ernstige psychiatrische problemen ondervindt, hetgeen bij twijfel bevestigd wordt door een medisch deskundige.
2.10 Ingevolge artikel 131, derde lid, van de WVW (voor zover hier van belang) wordt bij het besluit, bedoeld in het eerste lid,
a. in de gevallen, bedoeld in artikel 130, derde lid, de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene voor een of meer categorieën van motorrijtuigen geschorst tot de dag waarop het in artikel 134, vierde lid, bedoelde besluit van kracht wordt.
2.11 Blijkens een door de regiopolitie Kennemerland opgemaakte registratieset is verzoekster op 2 september 2008 om 18:14 uur op [locatie] betrokken geraakt bij een eenzijdig ongeval, waarbij een botsing heeft plaatsgevonden tussen haar personenauto en straatmeubilair, zijnde een antiparkeerpaal. Hierbij is de bumper van het voertuig van verzoekster in de voortuin van het perceel [perceel] blijven liggen. Verzoekster heeft verklaard dat zij vanwege het slechte weer niets door haar voorraam zag. Door het slechte weer was haar voorraam na het starten van het voertuig beslagen en is zij, zonder te wachten totdat zij weer zicht had, gaan rijden. Verzoekster wist niet dat zij een aanrijding had gehad en is na de aanrijding naar huis gereden. Hiervan kan zij zich niets herinneren.
2.12 Naar aanleiding daarvan heeft de Korpschef van het Korps Landelijke Politiediensten op 2 september 2008 aan verweerder de mededeling gedaan van het vermoeden dat verzoekster niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van de categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven.
2.13 Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder verzoekster vervolgens een onderzoek naar de geschiktheid opgelegd en de geldigheid van verzoeksters rijbewijs voor alle categorieën geschorst tot de dag waarop het besluit omtrent de geschiktheid van verzoeker wordt genomen. Bij brief van 21 oktober 2008 heeft verweerder verzoekster opgeroepen te verschijnen voor een onderzoek naar haar geschiktheid op 6 december 2008 om 11.30uur.
2.14 In het verzoekschrift heeft verzoekster - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. Volgens verzoekster had de politiebeambte op grond van het korte gesprek niet tot de conclusie kunnen komen dat verzoekster niet in staat zou zijn een voertuig te besturen. Voorts heeft verzoekster aangevoerd dat zij afhankelijk is van het gebruik van haar auto voor het doen van de boodschappen en haar sociale leven.
Ter zitting heeft eiseres de door de politie opgetekende verklaringen betwist. Eiseres heeft aangegeven dat zij geen verklaringen heeft afgegeven. Na de aanrijding heeft zij telefonisch contact gehad met de politie. Daarbij is slechts gesproken over het ophalen van de bumper, niet over de toedracht van de aanrijding. Ook toen de politieagenten het stuk bumper bij eiseres thuis kwamen brengen, is tijdens een tien á vijftien minuten durend gesprek niet gesproken over de aanrijding, aldus eiseres. Volgens eiseres berust het besluit dan ook op verkeerde feiten.
2.15 Verweerder heeft daarop gereageerd dat hij het onaannemelijk acht dat de door de politie opgetekende verklaringen in de mededeling onjuist zijn. De politie is tien á vijftien minuten bij eiseres thuis geweest en bovendien zijn de verklaringen gedetailleerd weergegeven.
De voorzieningenrechter oordeelt als volgt.
2.16 Het bestreden besluit vindt zijn grondslag in de door verzoekster gegeven verklaringen waaruit blijkt dat zij zich niets meer kan herinneren van de aanrijding en dat zij ook niet meer weet hoe zij thuis is gekomen.
2.17 Voor wat betreft de inhoud van de verklaringen zoals door de politie opgetekend, oordeelt de voorzieningenrechter als volgt. In beginsel mag worden uitgegaan van de juistheid van de inhoud, nu deze op ambtseed en/of ambtsgelofte zijn opgemaakt. De voorzieningenrechter acht het niet aannemelijk dat verzoekster in het geheel geen verklaringen aan de politie heeft afgelegd over de toedracht van het ongeval. Onduidelijk is echter, wat zij heeft verklaard en op welk moment. De voorzieningenrechter geeft verweerder daarom in het kader van de bezwaarfase mee om na te gaan hoe de door de politie opgetekende verklaringen tot stand zijn gekomen. De voorzieningenrechter is vooralsnog van oordeel dat bij verweerder, gelet op die verklaringen en op het feit dat niet aannemelijk is dat verzoekster in het geheel geen verklaring heeft afgelegd, terecht het vermoeden heeft kunnen ontstaan dat verzoekster niet langer voldoet aan de eisen van geschiktheid. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is het onderzoek naar de geschiktheid dan ook terecht aan verzoekster opgelegd en is de geldigheid van verzoeksters rijbewijs terecht geschorst.
2.18 Voor zover verzoekster zich op het standpunt stelt dat haar persoonlijke omstandigheden de schorsing van haar rijbewijs in de weg staan, overweegt de voorzieningenrechter dat, gelet op het dwingendrechtelijk karakter van artikel 7 van de Regeling, geen ruimte bestaat voor een afzonderlijke belangenafweging. Verzoeksters persoonlijke omstandigheden kunnen dan ook geen rol spelen bij het voorlopig oordeel over de schorsing van de geldigheid van haar rijbewijs.
2.19 Gelet op het vorenstaande zal naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter de oplegging van het onderzoek naar de geschiktheid en de schorsing van de geldigheid van het rijbewijs van verzoekster na heroverweging in bezwaar stand houden. Er bestaat daarom geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek daartoe wordt derhalve afgewezen.
2.20 Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
3.1 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. Guinau, voorzieningenrechter, en op 19 november 2008 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van R.I. ten Cate, griffier.
afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.